Soms heb ik verdriet om Simon. Dan dweil ik zo’n beetje rond het zelfde punt en kom niet zo ver, vooral niet in mijn hoofd. Ik zie plotseling hoe anders hij is. Ik word jaloers als ik andere kinderen zie rennen en springen. Ik zie plotseling hoe andere kinderen naar hem kijken als hij heel blij is, of juist boos, sommigen zelfs een beetje angstig. En ik heb er plotseling last van dat ik hem zo moeilijk kan verstaan en anderen al helemaal niet.
Dan is het gewoon weer zover.
Dan moet ik er dwars doorheen en het feit dat Simon een beperking heeft vol in het gezicht aankijken. Kom maar op met dat verdriet, kom maar op met die pijn. Soms probeer ik nog te vluchten. Bijvoorbeeld door de was te doen, hoe bedenk je het.
Maar niets helpt, ik moet moed tonen en er dwars door heen. Dat helpt altijd.
Kom maar op met de beperking van mijn kind, kom maar op met levenslang, kom maar op met het feit dat hij een andere weggetje loopt, kom maar op met weet ik veel wat: ik durf het onder ogen te zien. Zie je wel. Niemand kan mij wat. Ik heb een gehandicapt kind. Ik weet het, ik weet het, ik weet het.
Zo.
Dat lucht op.